Hoort, ‘t is de wind, ‘t is de wind, ‘t is de wind, en
zoekende zucht hij om ruste te vinden,
overal rond, en en vindt geene, nooit:
of hij de daken van d’huizen verstrooit,
of hij de vliegende blâren doet ruischen,
of hij de boomen daarboven doet buischen
of hij de torren hun toppen afwaait,
of hij de malende meulenen draait,
of hij de zee in de wolken doet botsen
of hij ze slaat op heur zuchtende rotsen,
of hij de schepen daarbinnen begraaft,
of hij door schuimbekkend zeewater draaft:
nimmer en vindt hij, de wind, ‘t is de wind en
nimmer en zal hij geen ruste meer vinden,
nimmer en rustt’ hij maar eenen keer: ‘Stil!’
sprak Hij, die immer in ruste is, ‘Ik wil!’
sprak Hij, die alles in roer zetten kan:
‘Stil!’ en hij rustte . . . en hij rustte nochtan!
– Guido
Hark it’s the wind, it’s the wind, it’s the wind, and
seeking, it sighs, but no rest can it find,
everywhere round, it seeks peace and finds none:
whether it tumbles the roofing-tiles down,
whether it whirls through the rustling leaves,
or makes the trees up above toss and heave,
or whether it blows down the spire tops,
or whether it turns the milling mills,
or forces the sea to crash into the clouds
or when it dashes it on her sighing rocks,
or buries the ships neath the waves,
and over the foaming surface gallops:
never it finds, the wind, it’s the wind and
nevermore rest shall it ever find,
nevermore rest till at once: ‘Still!’
said He, who is always peace, ‘I want!’
said He, who can stir it all:
‘Still!’ and it rested, and its howling ceased.
– Guido Gezelle